Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

uitbarsten (in woede)

Толкование Перевод

1 boil over

overkoken; koken {van woede}

boil over

overkoken; 〈 figuurlijk〉 uitbarsten (in woede); tot uitbarsting komen

English-Dutch dictionary > boil over
2 boil

n. steenpuist; kookpunt
--------
v. koken

boil¹

[ bojl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 steenpuist

2 〈 the〉 kookpunt ⇒ het koken, kook

♦voorbeelden:

2   bring to the boil • aan de kook brengen

     come to the boil • koken; 〈 figuurlijk〉 tot uitbarsting komen

     be at the boil • staan te koken

————————

boil²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (staan te) koken ⇒ het kookpunt bereiken, gekookt worden

2 zieden ⇒ (inwendig) koken

♦voorbeelden:

1   the kettle is boiling • het (thee)water staat op/kookt

     boiling hot • kokend heet

     boil away • staan te koken (tot niets overblijft)

     boil down • inkoken

     boil over • overkoken; 〈 figuurlijk〉 uitbarsten (in woede); tot uitbarsting komen

2   boiling with anger • ziedend van woede

¶ boiling surges • kolkende golven

     〈 informeel〉 boil up • zich ontwikkelen, broeien 〈van onheil enz.〉

     〈 informeel〉 boil down to • neerkomen op (in het kort, in grote lijnen)

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 koken ⇒ aan de kook brengen/houden

♦voorbeelden:

1   boil down • inkoken

¶ 〈 informeel〉 boil down • kort samenvatten, de hoofdlijnen aangeven

English-Dutch dictionary > boil
3 go off the deep end

uitbarsten

go off the deep end

uit zijn vel springen (van woede)

English-Dutch dictionary > go off the deep end
4 fly into a passion

in woede uitbarsten

fly into a passion

in woede uitbarsten

English-Dutch dictionary > fly into a passion
5 burst

n. uitbarsting; uitbraak; serie schoten
--------
v. barsten; breken; uitbreken; breken

burst¹

[ bə:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 los/uitbarsting ⇒ ontploffing; demarrage

2 barst ⇒ breuk, scheur

♦voorbeelden:

1   burst of anger • woede-uitbarsting

     burst of flame • steekvlam

     burst of laughter • lachsalvo

————————

burst²

〈 burst, burst〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (door/los/uit)barsten/breken ⇒ uit elkaar spatten/springen/vliegen

2 op barsten/breken/springen staan ⇒ barstensvol zitten

♦voorbeelden:

1   the abscess burst • de zweer is doorgebroken

     the bottle burst • de fles spatte uiteen

     that boy'll eat till he bursts • dat joch eet zich te barsten

     the storm burst • de storm brak los

     burst away • wegrennen, zich losrukken

     burst forth/out • uitroepen, uitbarsten

     burst out crying • in huilen uitbarsten

     the sun burst out • plotseling brak de zon door

     burst into the bedroom • de slaapkamer komen binnenvallen

     burst into blossom • in bloei schieten

     burst into flames • in brand vliegen

     burst into sight/view • (plotseling) in zicht komen

     burst (out) into song • in gezang losbarsten

     burst into tears • in tranen uitbarsten

     burst out of • uitbreken 〈 uit gevangenis〉

     burst out of one's clothes • uit zijn kleren barsten

2   be bursting to come • staan te popelen om te komen

     burst with joy • dolgelukkig zijn

→ burst in burst in/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 door/open/verbreken ⇒ forceren, inslaan, intrappen

♦voorbeelden:

1   the river will burst its banks • de rivier zal buiten haar oevers treden

     burst a blood-vessel • een aderbreuk hebben/krijgen

     burst a door (open) • een deur intrappen/rammen

     burst a tyre • een lekke band hebben

     〈 figuurlijk〉 burst one's sides (with) laughing • schudden van het lachen

English-Dutch dictionary > burst
6 explode

v. ontploffen, opblazen, kapot slaan

explode

[ iksplood]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 exploderen ⇒ ontploffen, (uiteen)barsten

2 uitbarsten ⇒ uitvallen

3 snel/plots stijgen

♦voorbeelden:

2   explode in/with fury • in woede uitbarsten

     explode with laughter • in lachen uitbarsten

3   exploded population • snel gestegen bevolkingsaantal

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 tot ontploffing brengen ⇒ opblazen

2 ontzenuwen ⇒ verwerpen

♦voorbeelden:

2   exploded ideas • achterhaalde ideeën

English-Dutch dictionary > explode
7 break forth

doorbreken, uitbarsten

break forth

uitbarsten, losbarsten 〈 in woede〉

English-Dutch dictionary > break forth
8 erupt

v. uitbarsten (ook van een vulkaan))

erupt

[ irrupt]

1 uitbarsten 〈 van vulkaan, geiser enz.〉 ⇒ (vuur)spuwen, spuiten

2 barsten 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ uitbreken

3 opkomen 〈 van puistjes〉 ⇒ doorbreken

4 doorkomen 〈 van tanden〉

♦voorbeelden:

2 erupt in anger • in woede losbarsten

English-Dutch dictionary > erupt
9 flare

n. flits; uitbarsting; geleidelijke uitbreiding; warmtelampen (lampen die warmte uitstralen om raketten die gericht zijn op doelen door middel van infrarode straling af te leiden)
--------
v. branden; vlammen; uitbarsten

flare¹

[ fleə]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 flakkerend licht ⇒ flikkering

2 signaalvlam ⇒ helle vlam, vuursignaal; 〈 leger〉 ernstvuurwerk

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het klokken ⇒ het welven, het uitwaaieren 〈 van rok, broekspijp, glaswerk〉

————————

flare²

〈 werkwoord〉

1 flakkeren ⇒ vlammen

2 opflakkeren ⇒ opvlammen; 〈 figuurlijk〉 opstuiven

3 klokken ⇒ uitwaaieren 〈 van rok, broek, glas〉

♦voorbeelden:

2 〈 figuurlijk〉 flare out/up • opstuiven, uitbarsten (in activiteit)

flare up • opflakkeren 〈 ook figuurlijk〉; woest worden

¶ with flared nostrils • met (open)gesperde neusgaten 〈 bijvoorbeeld van woede〉

English-Dutch dictionary > flare
10 passion

n. begeerte; enthousiasme; boosheid; lust

passion

[ pæsjn]

1 passie ⇒ (hartstochtelijke) liefde; zwak; enthousiasme

2 (hevige) gevoelsuitbarsting ⇒ 〈 in het bijzonder〉 woedeaanval

3 〈Passion; the; religie〉 passie(verhaal)

♦voorbeelden:

2 break into a passion of tears • in tranen uitbarsten

fly into a passion • in woede uitbarsten

English-Dutch dictionary > passion
11 blow one's top

boos worden

blow one's top

in woede uitbarsten

English-Dutch dictionary > blow one's top
12 blow up

opblazen

blow up

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ontploffen ⇒ exploderen, springen

2 〈 informeel〉 in rook opgaan ⇒ verijdeld worden

3 opzwellen ⇒ opgeblazen worden

4 (in woede) uitbarsten ⇒ ontploffen

5 sterker worden 〈 van wind, storm〉 ⇒ komen opzetten; 〈 figuurlijk〉 uitbreken, losbarsten

♦voorbeelden:

4   he blew up at her • hij viel tegen haar uit

5   a storm is blowing up • er komt een storm opzetten

     the crisis blew up • de crisis brak uit

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opblazen ⇒ laten ontploffen; vullen 〈 met lucht〉

2 〈 slang〉 verijdelen 〈plannen e.d.〉

3 opblazen ⇒ overdrijven

4 aanblazen 〈 vuur〉 ⇒ aanwakkeren, (op)stoken

5 doen opwaaien ⇒ opjagen, opdwarrelen

6 〈 fotografie〉 (uit)vergroten ⇒ een blow-up maken van

English-Dutch dictionary > blow up
13 break

n. onderbreking; doorbraak; pauze; inbraak; kans; wijziging; (in computers) overbrugging, stoppen en starten van een nieuw deel in een document
--------
v. breken; stuk slaan; verbreken; inbreken; stoppen, aflasten

break¹

[ breek]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 onderbreking ⇒ verandering, breuk; 〈 elektriciteit〉 stroomonderbreking/storing

2 uitbraak ⇒ ontsnapping; 〈 wielrennen〉 demarrage

3 〈 tennis〉 servicedoorbraak

4 〈 informeel〉 kans ⇒ geluk

5 〈 biljart〉 serie

6 〈 biljart〉 openingsstoot

♦voorbeelden:

1   a break for lunch • een lunchpauze

     there was a break in the weather • het weer sloeg om

     without a break • onophoudelijk, zonder te stoppen

2   make a break for it • proberen te ontsnappen

4   bad break • pech, tegenvaller

     lucky break • geluk, meevaller

     give someone a break • iemand een kans geven (om zichzelf te bewijzen), iemand een plezier doen

→ clean clean/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het breken

2 het aanbreken 〈 van dag〉

♦voorbeelden:

2   break of day • dageraad, ochtendgloren

————————

break²

〈broke [ brook], broken [brookən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 breken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ kapot gaan, het begeven

2 ontsnappen ⇒ uitbreken; 〈 wielrennen〉 demarreren

3 pauzeren

4 ophouden ⇒ tot een einde komen, omslaan 〈 van weer〉

5 plotseling beginnen ⇒ aanbreken 〈 van dag〉; losbreken, losbarsten 〈 van storm〉

6 bekendgemaakt worden 〈 van nieuws〉

7 zich verspreiden ⇒ uiteengeslagen worden 〈 van troepen〉

8 plotseling dalen ⇒ kelderen, ineenstorten 〈 van prijzen op beurs〉

♦voorbeelden:

1   the abscess broke • het abces brak door

     his voice broke • hij kreeg de baard in zijn keel

     the box broke open • de doos barstte open

     break with • breken met 〈 traditie, familie bijvoorbeeld〉

2   break free/loose • ontsnappen, losbreken

4   the frost broke • het hield op met vriezen, het ging dooien

5   and then the storm broke • en toen barstte de storm los

     break into a gallop • plotseling gaan galopperen

¶ 〈informeel; ook handel〉 break even • quitte spelen

     break forth • uitbarsten, losbarsten 〈 in woede〉

     break into a tenner • een briefje van tien aanbreken

     this extra work breaks into my evenings • dit extra werk slokt mijn avonden op

     break over • overheen golven, overheen spoelen

→ break away break away/, break down break down/, break in break in/, break off break off/, break out break out/, break through break through/, break up break up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 breken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ kapot maken, (financieel) ruïneren, laten springen 〈 bank〉

2 onderbreken 〈 reis bijvoorbeeld〉

3 uiteenslaan 〈 vijand〉

4 temmen ⇒ dresseren 〈 paard〉

5 (voorzichtig) vertellen 〈 (slecht) nieuws〉 ⇒ tactvol vertellen

6 ontplooien ⇒ uitvouwen 〈 vlag〉

7 schaven ⇒ bezeren 〈 huid〉

8 ontcijferen ⇒ breken 〈 code〉

9 〈 tennis〉 doorbreken 〈 service〉

♦voorbeelden:

1   break a blow • een klap opvangen/breken

     break camp • het kamp opbreken

     break cover • uit de schuilplaats komen

     break someone of a habit • iemand een gewoonte afleren

     break the law • de wet overtreden/breken

     break a path/way • een weg banen

     break prison/jail • uitbreken

     break a record • een record verbeteren/breken

     break a strike • een staking breken

     break the surface • boven water komen 〈 van onderzeeër bijvoorbeeld〉

¶ 〈 boksen〉 break! • break!, los!

→ break down break down/, break in break in/, break off break off/, break up break up/

English-Dutch dictionary > break
14 explode in/with fury

explode in/with fury

in woede uitbarsten

English-Dutch dictionary > explode in/with fury
15 gust

n. sterke wind; (wind-) ruk; uitbarsting (van gevoel)
--------
v. uitbarsten (als windvlaag), plotseling sterk waaien

gust

[ gust]

1 (wind)vlaag ⇒ windstoot

2 uitbarsting

♦voorbeelden:

2 a gust of laughter/anger • een lachsalvo, een woede-uitbarsting

English-Dutch dictionary > gust
16 lash

n. zweep; zweepslag; zweepeinde; wimper
--------
v. slaan; zwepen; slaan met een zweep; aanjagen; aanvallen; uitbarsten; vastbinden; verspillen (slang)

lash¹

[ læsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 zweepkoord/riem ⇒ zweepeinde

2 zweepslag

3 gebeuk ⇒ het beuken/striemen/kletteren

4 〈 benaming voor〉 plotselinge beweging ⇒ slag, schok

5 wimper

6 〈 the〉 geseling 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

3 the lash of rain • het striemen van de regen

————————

lash²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 een plotselinge beweging maken (met) ⇒ slaan, zwiepen 〈 bijvoorbeeld van staart〉

2 met kracht slaan (tegen) ⇒ geselen, teisteren; striemen 〈 van regen〉; beuken 〈 van golven〉

→ lash out lash out/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 geselen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ met de zweep geven

2 opzwepen ⇒ ophitsen

3 vastsnoeren ⇒ (stevig) vastbinden; 〈 scheepvaart〉 sjorren

♦voorbeelden:

2 lash (oneself/someone) into a fury • (zich/iemand) opzwepen tot woede/woedend maken

English-Dutch dictionary > lash
17 tear

n. traan; scheur; vrolijk maken
--------
v. rennen, stormen; scheuren, stuk gaan; rukken, trekken; verscheuren

tear¹

[ tiə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 traan

2 drup(pel)

♦voorbeelden:

1   break into tears • in tranen uitbarsten

     move someone to tears • iemand aan het huilen brengen

     shed tears over • tranen storten over 〈in het bijzonder iets/iemand dat/die het niet waard is〉

————————

tear²

[ teə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 scheur

2 flard

————————

tear³

[ tiə] 〈 werkwoord〉

1 (doen) tranen 〈 van oog〉 ⇒ met tranen vullen

————————

tear⁴

[ teə] 〈tore [to:], torn [to:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rennen ⇒ 〈 figuurlijk〉 stormen, vliegen

2 scheuren ⇒ stuk gaan

3 rukken ⇒ trekken

♦voorbeelden:

1   the boy tore across the street • de jongen vloog de straat over

2   silk tears easily • zijde scheurt makkelijk

3   tear at something • aan iets rukken/trekken

→ tear into tear into/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (ver)scheuren 〈 ook figuurlijk〉

2 (uit)rukken ⇒ (uit)trekken

♦voorbeelden:

1   the girl tore a hole in her coat • het meisje scheurde haar jas

     tear across • doormidden scheuren

     tear up • verscheuren; 〈 figuurlijk〉 tenietdoen

     〈 figuurlijk〉 be torn between love and hate • tussen liefde en haat in tweestrijd staan

     tear in half/two • in tweeën scheuren

2   〈 figuurlijk〉 tear one's hair • zich de haren uittrekken 〈 bijvoorbeeld van woede〉

¶ tear down a building • een gebouw afbreken

→ tear apart tear apart/, tear away tear away/, tear off tear off/

English-Dutch dictionary > tear
18 top

adj. bovenste
--------
n. bovenkant; bergtop, hoogtepunt, apex; bedekking, deksel, kap;
--------
v. overtreffen, uitmunten, zich verheffen boven; toppen

top¹

[ top] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 top ⇒ hoogste punt

2 bovenstuk/kant ⇒ tafelblad; bergtop; boomtop; kap 〈 van kinderwagen, auto enz.〉; dop 〈 van fles, vulpen〉; top(je) 〈 kledingstuk〉; bovenleer 〈 van schoen〉; deksel; kroonkurk; room 〈 op melk〉; bovenrand 〈 van bladzijde〉

3 beste/belangrijkste 〈van klas/organisatie〉

4 oppervlakte

5 hoogste versnelling

6 〈 ook meervoud〉 beste ⇒ puikje, elite

7 〈 voornamelijk meervoud〉 groen ⇒ loof 〈 van knol〉

8 tol 〈 speelgoed〉

9 〈 scheepvaart〉 mars

10 〈 sport〉 (slag met) topspin

♦voorbeelden:

1   from top to bottom • van onder tot boven

     at the top of his career • op het hoogtepunt van zijn carrière

     from top to toe • van top tot teen

     〈 informeel〉 at the top of the ladder/tree • bovenaan de (maatschappelijke) ladder

     (shout) at the top of one's voice • luidkeels (schreeuwen)

     come to the top, reach the top • de top bereiken

     (sit) at the top (of the table) • aan het hoofd (van de tafel zitten)

     on top • boven(aan)

2   top of the car • autodak

3   be/come out (at the) top of the form/school • de beste van de klas/school zijn

6   the top of our team • de besten van onze ploeg

¶ off the top of one's head • onvoorbereid 〈 spreken〉

     〈 Iers-Engels〉 the top of the morning (to you) • goeiemorgen

     (feel) on top of the world • (zich) heel gelukkig (voelen)

     〈 informeel〉 blow one's top • in woede uitbarsten

     come out on top • overwinnen

     get on top of something • iets de baas worden

     the problems got on top of him • de problemen werden hem te veel

     go over the top • te ver gaan; uit de loopgraven komen

     keep on top of • de baas blijven

     sleep like a top • slapen als een os

     on top of his salary • boven op zijn salaris

     on top of that • daar komt nog bij, bovendien

→ big big/

————————

top²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 ook figuurlijk〉

1 hoogste ⇒ top-

♦voorbeelden:

1   top drawer • bovenste la

     〈 figuurlijk〉 out of the top drawer • van goede komaf

     top leader • topleider

     top prices • hoogste prijzen

     at top speed • op topsnelheid

————————

top³

〈werkwoord; topped〉

1 van top voorzien ⇒ bedekken

2 de top bereiken van 〈berg bijvoorbeeld; ook figuurlijk〉

3 aan/op de top staan 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ aanvoeren 〈 lijst, team〉

4 overtreffen

5 toppen 〈 plant〉

6 〈 sport, in het bijzonder golf〉 boven het midden raken 〈 bal〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 top off/up something • iets bekronen/afronden

     topped off with • met bovenop; met ter afronding

     topped with • met een top van

4   that even tops your story • dat is zelfs nog sterker dan jouw verhaal

     to top it all • tot overmaat van ramp

5   top and tail • afhalen, doppen

¶ top up • bijvullen

English-Dutch dictionary > top
19 a hungry man is an angry man

iemand die niet krijgt wat hij nodig heeft is een gefrustreerd iemand en zal gemakkelijk in woede kunnen uitbarsten

English-Dutch dictionary > a hungry man is an angry man
20 explode with anger

in woede uitbarsten

English-Dutch dictionary > explode with anger

Страницы

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

uitbarsten (in woede)

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

uitbarsten (in woede)

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: